Identiteit heeft zich de afgelopen jaren geleidelijk ontwikkeld tot het meest urgente politieke vraagstuk. Waar nationale verkiezingen in westerse landen voorheen thematisch gedomineerd werden door het klassieke verdelingsvraagstuk (zeker gedurende de economische crisis) staan we nu voor een veel complexere, meer gevoelige en minder tastbare problematiek.  

Schoo-lezing

Het zal niemand ontgaan zijn dat er langzaam maar zeker pogingen worden ondernomen om antwoorden te formuleren, zoals het pleidooi van Sybrand Buma in zijn recente Schoo-lezing. Expliciet wist hij hierin de West-Europese traditie van collectieve waarden die in de loop der eeuwen in Europa is gevormd naar voren te schuiven als ‘wapen’ tegen de verwarring. Onze nationale eigenheid zou hierbij de richting moeten wijzen naar een nieuw samenlevingsideaal.

Op zijn analyse valt weinig af te dingen: de visie op het hogere, die voorheen voor verbinding zorgde, is voorbijgestreefd door een nieuw vertrouwen in moderne inzichten. Oude tradities rond levensbeschouwing, waar in de discussie doorgaans naar verwezen wordt als ‘joods-christelijk’, zijn niet meer sturend. Nu deze steunpunten binnen samenlevingen wegvallen, ontstaat het gevaar dat de afstand tussen mensen vergroot wordt en dat zij vervreemden van de identiteit die hen voorheen volgens henzelf definieerden. De minimummoraal die als enige richtlijn is overgebleven uit het doorgeschoten vooruitgangsgeloof is gezien de huidige spanningen in de samenleving te beperkt.

Het dunne liberale antwoord

Ik zou hier nog aan toe willen voegen dat het liberale antwoord op de toenemend diverse samenleving wel heel eenvoudig blijft, doordat ze de onderscheidende kenmerken van de persoon (waaronder zijn spirituele kern) slechts tussen haakjes zet. Het ontwerp van een samenleving ontvouwt zich vervolgens op basis van een uniform mensbeeld dat niet overeenkomt met de werkelijke pluriforme samenstelling. Zo ontstaan dimensies die aan dit dominante liberale discours ontsnappen. Steeds minder zijn we in staat de immateriële en religieuze implicaties hiervan te vatten. Dat de nadruk op onze nationale eigenheid vanuit het christendemocratisch gedachtegoed voor een verbindend toekomstperspectief kan zorgen overtuigt mij echter niet helemaal. Het is zeker verstandig om de toename van verschillende opvattingen van het goede binnen een samenleving kritisch te bekijken, omdat deze toename de cohesie en spontane solidariteit binnen gemeenschappen kan ondermijnen.

Politiek van herkenning

Deze houding moet echter wel steeds samenhang houden met een politiek van herkenning: wederzijdse erkenning omdat identiteiten op basis van een vruchtbare dialoog worden gevormd. Een persoon wordt wie hij is wanneer zijn identiteit in aanraking komt met iets dat buiten hem staat, zo zegt de Franse filosoof Paul Ricoeur. Wanneer dit evenwicht niet wordt bereikt en de ‘eigenheid’ mogelijkheden tot verbinding uitsluit, ontstaat er uit de vele Ik-figuren geen Wij. Nu er van een gedeeld verleden door de toetreding van nieuwe culturen steeds minder sprake is rest ons weinig anders dan het Wij voort te laten komen uit een gemeenschappelijke toekomst. Iets dat Wij samen te realiseren hebben en daardoor verbindt.

Sterke Samenleving

Het is een evenwicht dat bovendien meer recht doet aan de joods-christelijke tradities van gastvrijheid en waardering voor het kwetsbare en aan de christendemocratische integrale persoonsopvatting waarin mens en samenleving elkaar subsidiair versterken. De eigen tradities vormen volgens deze opvattingen geen statisch geheel; de weg naar een gedeelde maatschappelijke orde is als een gesprek dat de samenleving met zichzelf voert en is dus constant in beweging. Dat laat onverlet, daar heeft Buma een punt, dat een zekere blijvende band met de funderende evenementen die hebben geleid tot de totstandkoming van onze instituties kan helpen om een gedeelde moraliteit na te streven die voor een gemeenschappelijk ethos kan zorgen.

Een sterke samenleving die zich bewust is van waaruit ze is ontstaan, kan beter met diversiteit omgaan.