Zo geraakt als ik was door de Schoo-lezing van Sybrand Buma, zo geschokt ben ik door de consequenties die zijn gedachtegang lijkt te gaan krijgen in het regeerakkoord. Tijd voor een kritische analyse. Wat mij trof was hoe ik Buma ten strijde zag trekken tegen het doorgeschoten individualisme en het gelijkheidsdenken dat sinds de Franse Revolutie ons politieke denken is gaan beheersen. Hij plaatst zich daarmee nadrukkelijk in de christendemocratische ‘antirevolutionaire’ traditie.
Terecht legt Buma wat het gelijkheidsdenken betreft in zijn boek ‘Tegen het cynisme’ al de vinger op de zere plek, waar hij schrijft over beleidsmakers die ongelijkheid tussen autochtoon en allochtoon oplossen door: ‘nieuwe gelijkheid’. Dat doen ze door “het verheffen van de nieuwe Nederlanders: zij konden aanspraak maken op de rechten van de verzorgingsstaat en zo ‘gelijk’ worden” (p. 195). Die stap miskent inderdaad het feit dat hierdoor een andere groep wordt achtergesteld die – begrijpelijk – dacht aanspraak te kunnen maken op de ‘oudste rechten’. Zij ervaren de instroom van ‘gelijke vreemdelingen’ als bedreiging in de zin van: ‘Er komen nog wat mensen bij met dezelfde rechten als ik. Even inschikken svp’. En dat geeft begrijpelijke ergernis en angst: Hoeveel komen er nog meer? Hoeveel ruimte houd ik over?
Uit begrip voor díe bezorgdheid dreigt Buma echter in dezelfde valkuil te stappen die hij in zijn Schoo-lezing populistische politici verwijt. Hij blijft denken in termen van ‘individuele rechten’, alleen hij verdeelt ze anders: De autochtoon een beetje meer, de allochtoon een beetje minder. Zo zet hij een rem op het gelijkheidsdenken, maar het denken in termen van ‘individuele rechten’ blijft recht overeind. Ook aan de eigenlijke bezwaren van het gelijkheidsdenken lijkt Buma voorbij te gaan. In feite miskent het gelijkheidsdenken de ander in zijn anders-zijn en daarmee tegelijk ook in zijn eigenheid. Daarmee doen we onszelf én de ander tekort. En daarmee ontnemen we onszelf de kans om juist die evidente ongelijkheid te benutten om als ongelijken tot een zinvolle verhouding tot elkaar te komen, waarin die ongelijkheid vruchtbaar kan worden gemaakt. Dat laatste wordt mogelijk als we bijvoorbeeld denken vanuit het begrip ‘gastvrijheid’.
Gastvrijheid brengt zowel de gastheer of -vrouw als de gast in een betekenisvolle relatie tot elkaar, waarin elk zijn rol heeft én waarin elk in zijn eigenheid en anders-zijn erkend wordt. Er is respect voor de vreemde onwennigheid van de gast aan de ene kant en er is respect voor de gebruiken en gewoonten van de gastheer aan de andere kant. Het eeuwenoude rollenspel van de gast enerzijds en gastheer of gastvrouw anderzijds geeft structuur aan een respectvolle onderlinge relatie. Het begrip ‘gelijkheid’ vernietigt in feite deze relatie, omdat het het (rol)verschil miskent. Dat velen dit rollenspel in de relatie tot vreemdelingen zelf opzoeken blijkt wel uit de enorme inzet van vrijwilligers rond de AZC’s in de afgelopen jaren. Mensen wilden graag gastheer of –vrouw zijn en definieerden daarmee hun relatie tot de nieuwkomers. Dat was ongetwijfeld betekenisvol voor de bewoners van de AZC’s, maar zeker niet minder voor de vrijwilligers die in hun vrijwilligerswerk een gastvrijheidsrelatie tot de vluchtelingen tot stand konden brengen. Dat schept duidelijkheid en perspectief.
Ons probleem zit in de ‘rechten-benadering’ van onze omgang met vluchtelingen. Daarin worden vluchtelingen meer beschouwd als vreemdelingen die ‘hun rechten komen opeisen’ met internationale verdragen onder de arm, dan als wanhopige mensen die onderdak zoeken en een plek om te leven. En daarmee komen autochtoon en allochtoon in een concurrentiepositie tot elkaar te staan. Het gaat echter niet om de vraag hoeveel individuele burgers kunnen ‘inschikken’ om ruimte te maken voor vluchtelingen en vreemdelingen, maar om de vraag hoeveel mensen onze plaatselijke, regionale of nationale gemeenschap in haar gastvrijheid kan ontvangen en herbergen.
Door uit te gaan van ‘gastvrijheid’ vervangen we het denken vanuit ‘individuele rechten en plichten’ door het denken vanuit de ‘gemeenschap’. Dat is een stap die Buma wel noemt, maar onvoldoende uitwerkt. Dat deed zijn CDU-collega Angela Merkel wél met haar ’Wir schaffen das’. Ze zei niet: ‘Du kannst es schaffen!’, maar ’Wir schaffen das’. Dat was een oproep aan een wij-gemeenschap: Het gaat ons lukken om hen op te vangen. Overigens onder niet mis te verstane bewoordingen verwijzend naar de gedeelde Duitse traditie en geschiedenis: “Die Welt sieht Deutschland als ein Land der Hoffnung und der Chancen. Und das war nun wirklich nicht immer so”. Het was duidelijk een bijzonder appèl op Duitsland als waardengemeenschap. ’Wir schaffen das’.
In het slot van zijn Schoo-lezing verwijst ook Buma naar de Nederlandse geschiedenis waarin gewetensvrijheid steeds een centrale rol heeft gespeeld. Hij verwijst daarbij naar de grondslag van de Nederlandse natie in de Unie van Utrecht en het ‘Plakkaat van Verlatinghe’ waarin vrijheid van godsdienst en geweten de centrale thema’s zijn. Nederland is al vaak een vrijplaats geweest voor mensen die om geloof of geweten elders vervolgd werden.
Ik hoop dat ook Sybrand Buma tegen die achtergrond het moreel appèl zal aandurven: ‘Wir schaffen das’.
Jan Marten Praamsma (1966) studeerde Onderwijs- en Bestuursgeografie aan de Universiteit Utrecht en is als lerarenopleider en docent onderwijskunde en pedagogiek verbonden aan de Universiteit Utrecht en de Christelijke Hogeschool Ede. Jan Marten is lid van het CDA en woont in Zutphen.